vorige pagina

26ste Studieweek Mystiek

Die geestelike brulocht

Jan van Ruusbroec 1293-1381

Loet Swart

 

Notities Anthoon Budel 04-07-2007

Collegezaal Titus Brandsma Universiteit Nijmegen

 

(Uit het Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek.

Het proefschrift van Loet Swart is een diepgaande studie over 'Die geestelike brulocht' van Jan van Ruusbroec. Het eerste deel geeft een overzicht van het onderzoek dat de afgelopen honderd jaar is verricht naar de 'vader van de Nederlandse mystiek' en zijn werken. Helder wordt beschreven op welke diverse terreinen de Ruusbroecstudie zich heeft begeven en welke vraagstukken ze heeft trachten op te lossen. Het tweede deel bevat een systematische analyse van Ruusbroecs hoofdwerk. Paragraaf voor paragraaf loopt Swart 'Die geestelike brulocht' na. De middeleeuwse mysticus beschrijft de mystieke omvorming in zijn totaliteit, vanaf het morele en godsdienstige leven, dat voor alle gelovigen geldt, tot de hoogste mystieke uitbloei waaraan slechts een paar stervelingen toekomen. De 'Brulocht' toont zich eens te meer als een magnum opus uit de middeleeuwse literatuur, met een allure die van en voor alle tijden is.
Loet Swart (Hoogkarspel, 1950) studeerde theologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, met als afstudeerrichting spiritualiteit. Hij is actief in het theologisch vormingswerk, geeft inleidingen en retraites rond mystieke teksten en is sinds anderhalf jaar redactiesecretaris van Speling. Zijn promotieonderzoek is begeleid vanuit het Research Institute for Theology and Religious Studies. E-mail: loet.swart@planet.nl. Handelseditie: Vantilt Nijmegen.)

Het proefschrift bevat drie hoofdstukken;

1.    werkend leven                 blz.  4

2.    innigste leven                  blz. 68 (b)

3.    schouwende leven          blz. 232 (c)

 

Vet gedrukte letters: tekst van Ruusbroec

Gewone letters: vertaling Loet Swart

Kleine letters: Door mij toegevoegd

 

 

 

 

 

 

 

blz. 4 HET WERKENDE LEVEN.      

 

71/76 Wie dat overnatuerlijc sien sal, daer toe behoren drie poent, dat es: licht der gracien gods, ende een vrije toeghekeert wille, ende een onbesmette consiencie van dootzonden. … Nu merket dan: want god eene ghemeyne goet es, ende want sine grondelose minne ghemeyne es, hier omme ghevet hi sine gracie in twee manieren: die voerlopende gracie, ende die gracie daermen in verdient eewich leven.

 

Voor wie bovennatuurlijk wil zien, zijn er drie punten nodig: nl, het licht der genade Gods, ­een vrij naar God toegekeerde wil en een geweten door geen doodzonde besmet. Merk nu op: aangezien God een zich mededelend goed en zijn liefde grondeloos is: daarom geeft Hij Zijn genade; en wel op twee manieren; de voorkomende (heiligmakend) genade, waarin men eeuwig leven verdient! En de Verdienende Genade!

 

77/88 Die voregaende gracie (HEILIGMAKEND BEGINSEL) die hebben alle menschen ghemeyne, heydene ende joden, goede ende quade. Overmids sine ghemeune minne die god hevet tot alle menschen, soe hevet hi sinen name ende verlossenisse menschelijcker natueren doen prediken ende openbaren in allen inden van aertrijcke. Die keeren wilt, hi mach bekeeren. Alle die sacramente, beide des doepsels ende die ander sacramente, sijn ghereet allen menschen diese ontfaen willen, yeghewelc na sinen behoeven. Wan god wilt alle menschen behouden, ende niemenne verliesen. Want inden daghe des oordeels en sal hen niemen beclaghen moghen hem en si ghenoech ghedaen, hadde hi willen keeren. Hier omme es god een ghemeyne schijn ende een ghemeyne licht dat verlichtet ende eertrijcke, ende yeghewelcken na sine noot ende na sine weerde.

 

De voorkomende genade (HEILIGMAKEND BEGINSEL) hebben alle mensen, heidenen en joden, goeden en kwaden. Omwille van zijn algemene liefde, waarin God alle mensen betrekt, heeft Hij zijn naam en de verlossing van de menselijke natuur doen prediken en verkondigen tot aan de uiteinden der aarde. Wie zich wil bekeren vermag zich te bekeren. Al de sacramenten, zowel het doopsel als de andere, staan ter beschikking van alle mensen, die ze willen ontvangen, ieder naar zijn behoefte. Want God wil alle mensen zalig maken, en niemand verloren laten gaan. En op de dag des oordeels (einde der tijden) zal zich niemand kunnen beklagen dat God niet genoeg gedaan heeft voor het geval hij zich had willen bekeren. (God heeft alles uit handen gegeven!) Daarom is God een algemeen licht en een voor allen stralende klaarte, die hemel en aarde verlicht zo wel als ieder in het bijzonder volgens zijn behoefte en zijn waardigheid. (sprake van 2 niveaus van voorkomende genade: 1. Een stralend licht voor allen – voorkomende genade. 2. De twijg die geënt wil worden, dat zijn hen die verder gaan dan allen, met een vrije toekeer door hun wil – verdienende genade)

 

93/107 Een vruchtbarich rijs dat comt uten levenden paradise dies eeuwichs rijkes, dat es dat licht der gracien gods. Ende gheen were en mach smakelijc oft orborlijc sijn der menschen, het en wasse ute desen rijse. Dit rijs der gracien gods dat men menschen ode bevallijc maet, dearmen in verdient eewich leven, dat wert allen menschen gheboden maer het en wert in allen menschen niet geplandt. Want si en willen die wiltheit haers boems niet ad sniden, dat es; onghelove ochte een verkeert onghehorsam wille totten gheboden gods. Maer sal dit rijs der gracien gods in onse ziele gheplant werden, daer toe behoren van noode drie dinghe: die voerlopende gracie gods, ende een vri toeghekeert wille, ende suveringhe der conziencien. Die voergaende gracie die ruert alle menschen, want die ghevet god. Maer vrijen toekeer ende suverinche der conziencien die en gheven alle menschen niet, ende daer omme ontblivet hem de gracie gods daer si in verdienen souden eewich leven.  

 

Zulk een goede vruchtdragende twijg, die uit het levend paradijs van het eeuwige paradijs komt, is het licht van Gods genade. Geen werk kan voor de mens smakelijk en dienstig zijn, als het niet opschiet uit een twijg. Deze twijg van Gods genade, die de mens welgevallig maakt in Gods ogen en waarmede men ook het eeuwig leven verdient, wordt alle mensen aangeboden. Maar zij wordt niet op alle mensen geënt! , want velen willen het wildhout van hun boom niet afsnijden, dat is het ongeloof of een verkeerde ongehoorzame wil tegenover de wil van God. maar wil die twijg van de Goddelijke genade in onze ziel geënt worden, dan zijn daartoe drie dingen nodig; de voorkomende genade, een vrijwillig naar God toegekeerde wil, en de zuivering van het geweten.

Welnu; de voorkomende genade beweegt alle mensen: omdat God ze geeft.

Doch niet alle mensen beantwoorden ze met een vrije toekeer, en een zuiver geweten, en daarom blijven zij van de heiligmakende genade Gods verstoken, waarmee zij eeuwig leven kunnen verdienen.

 

93 Als de mens zich door intense liefde in zijn werken ter ere Gods, in ruste, zoekende is, dan zal hij ootmoedig en geduldig, in gelatenheid, wachten op zijn rijkdom. Onbekommerd of hij nou geeft of niet geeft. Dat je er voor zit, dat je er bent, dat is belangrijk, wacht maar totdat Hij komt. Door vrije wil, caritas, toewending, en toewijding naar God.

99 Als de ruimte gereed is dan geraak je tot een ontvankelijkheid, tot dat edele vocht is ingestort, daarvoor is geen edeler vat dan de menselijke ziel.

 

136/149 Alse die mensche dat sine doet dat hi vermach, ende hi niet vorder en mach van eyghenre crancheyt, dan behoret der grondeloser goeden gods toe dat si dat werc volvoere. Soe comt een hogher licht der gracien gods rechte als een blic der zonnen, ende werdet ghestort inde ziele, onverdient ende ombegheert na weerdicheyt. Want in desen lichte ghevet hem god van vrijer gueden ende meldicheiden, den gheene creatuere verdienen en mach eer sine hevet. Ende dit es een heymelijck inwercken gods inder zielen boven tijt, ende beweecht die ziele met al haren crachten. … Hier met indet die vorecomende gracie ende hier begint die ander, dat es dit overnatuerlijc licht. … Dit licht is dat eerste poent, ende hier ute ontsprinhet dat andere poent, ende dat es vander zielen weghen, dat es: een vri toekeer dies willen in eenen oghen blicke dies tijdes; en daer ontsprighet kariatate inder vereenighen gods ende der zielen.  

 

Wanneer de mens van zijn kant al doet wat hij vermag maar niet verder geraakt wegens eigen zwakheid, dan komt het de grondeloze goedheid Gods toe het werk te voltooien. Dan komt een hoger licht van Gods genade, dat, net als een zonnestraal, onverdiend en niet naar waarde begeerd, in de ziel gestort wordt (?). In dit licht immers geeft God ‘zichzelf’ uit louter goedheid en mildheid, Hem die geen schepsel verdienen kan voordat het Hem reeds bezit.

            Dit is een geheimzinnig inwerken Gods in de ziel, buiten de tijd om, dat de ziel met al haar vermogens beweegt.     Hier eindigt de voorkomende genade, en begint de andere (heiligmakend of verdienende genade), die een bovennatuurlijk licht is. Dit licht is de eerste vereiste (voor de bekering), en hieruit ontspringt het tweede punt en wel vanwege de ziel, nl, een vrije toekeer van de wil in een ondeelbaar moment van de tijd; en daaraan ontspringt dan caritas (naastenliefde), of liefde in de vereniging van God en de ziel.

 

149/159 Deze twee poente hanghen te gardere also, dat dat een niet volbracht en mach werden zonder dat ander. Daer god ende de ziele vergaderen in eenigheit der minnen, daer ghevet god sijn licht der gracien boven tijt; ende de siele ghevet den vrien keer overmids crachte der gracien in eene corten nu des tijdes: ende daer werdet karitate gheboren in der zielen, van gode ende vander zielen; want karitate es een minnen bandt tuschen gode ende de minnende ziele. … Uit desen twee poenten, dat es ute der gracien gods ende ute vrien keere des willen verlicht met gracien, ontspringhed karitate, dat es godlijcke minne; ende ute godlijcker minnen ontspringhet dat derde poent, dat es suveringhe der conziencien.

 

Deze twee punten hangen zo innig samen, dat een (derde punt) niet volbracht kan worden zonder het ander (eerste twee). Waar God en de ziel elkaar ontmoeten in eenheid/van/minne, daar geeft God zijngenadelicht boven de tijd, en de ziel geeft haar vrije toekeer uit kracht van alle genade in een kort “nu“ van de tijd: en zo wordt caritas in de ziel geboren, tegelijk uit God en uit de ziel; want caritas is een minneband tussen God en de minnende ziel. Uit deze twee, nl. uit Gods genade, en uit de vrije toekeer van de door de genade verlichte wil, ontspringt cariatas, d.w.z. Goddelijke liefde, en uit de Goddelijke liefde ontspringt dan het derde punt, dat steunt op de zuivering van geweten.

 

159/178 Dese drie poente lopen te gadere also, dat, dat een niet staen en mach sonder dat ander eeniche langhe ure van tijde, want soe wie die godlijcke minne hevet, die hevet volcomenen rouwe van zonden. … Doch mach men hier verstaen die ordinacie gods ende der creatueren also alse hier bewiset es; want god ghevet sijn licht, ende overmids dit licht ghevet die mensche den willighen volcomenen keer: ute desen tween comt volcomene minne te gode, ende ute te minnen comt volcomenen rouwe ende suveringhe der consiencien; ende dat ghesciet inden neder siene op die mesdaet ende op de vlecken der zielen. Omdat hi gode mint, soe comt in hem een meshaghen sijns selfs ende al sire werke. Dit es de ordinancie inden bekerene. Hier af comt ghewarich rouwe ende volcomen leet sijn dat die mensce ye mesdede, ende een heet wille nummermeer zonde te doene ende emmermeer gode te dienene in ootmoedigher ghehoorsamheyt; ghewariche biechte, sonder decken ende tweevoldicheyt ende veynsen; volcomen ghenoeghdoen na eens besceedens priesters rade, ende dan de duechde te beghinnene ende alle goede werke. … Dese drie poente, also alse ghi ghehoort hebt, behoren van node te eenen godlijcken siene. Hebdi dese drie poente, soe spreect Christus in u: “Siet”; ende soe sidi ghewarichlijc siende. … Dit es dat eerste poent vanden, iiij, principalen, dat Christus onse heere spreect: “Siet”.

 

Deze drie punten gaan zo innig samen, dat het ene geen moment lang stand kan houden, zonder het ander; want wie de goddelijke liefde bezit, heeft volmaakt berouw over zijn zonden. Toch mag men de onderlinge wisselwerking tussen God en de schepselen zo onderscheiden als het hier is beschreven; want God geeft zijn licht, en uit kracht van dit licht geeft de mens zijn vrijwillige volkomen toekeer; uit deze twee komt volmaakte liefde tot God; en uit de volmaakte liefde komt volmaakt berouw en zuivering van geweten; dit laatste geschiedt doordat de ziel haar slechte daad (?) en misvormdheid verafschuwt. Aangezien hij God liefheeft, ontstaat in de mens een mishagen over zichzelf en al zijn werken. Dit is het verloop van de bekering. Hieruit komen waarachtige berouw en volmaakt leedwezen over al wat men ooit misdeed, een vurige wil om nooit meer zonde te bedrijven, en voor immer God te dienen in ootmoedige gehoorzaamheid, oprechte biecht zonder verdoezelen, dubbelzinnigheid of veinzerij, volmaakte voldoening of penitentie naar de raad van een wijs priester; en ten slotte de aanpak van een deugdzaam leven en alle goede werken.        Deze drie punten zoals gij ze gehoord hebt, zijn onontbeerlijk voor een Goddelijke zien. Hebt gij ze in u, dan spreekt daarin Christus zelf: “Ziet”, en dan zijt gij in werkelijkheid ziende. … Dat is het eerste van de vier voornaamste punten, nl. dat is; waarin Christus onze Heer zegt: “ ZIET “. (door Christus ontstaat het vermogen te zien. Ziet! = zien (ziet dan toch!), begrijpen, ootmoed, berouw, toekeren. Die bruidegom komt, gaat ute, = het Venit = verleden, heden, toekomst)

 

180/190 Nu toent hi voert watmen sien sal, in dien dat hi spreect: “Die brudegom comt”. Christus onse brudegom sprect dit woert in dlatijn: “venit”. Dit woort beslut in hem. Twee tijden die leden es, ende den tijt die nu jechenwoordich es; ende nochtan meent hi den tijt die toecomende is. … Ende hier omme zelen wij merken aen onsen brudegom Jhesum Cristum in drie toecomste. … Inde eerste toecomst es hi mensce worden om des menschen wille, van minnen. … die andere toecomst die es daghelijcs dicke ende menichwerven in elcke minnende herte, met nuwer gracien, met nuwen gaven, na dats de mensche ontfanclijc es. … Indien derden mertcmen die toecomst ten oordeele ofte in die ure der doot. …in alle dese toecomste ons heeren ende in alle sine werke sijn te merkene drie dinghe; de sake ende de waeromme, de wise van binnen, ende de werke van buyten.

 

Nu toont Christus verder wat men zien moet, als Hij zegt: “de Bruidegom komt”. Christus onze Bruidegom spreekt dat woord in het Latijn: venit. Dit woord besluit in zich twee tijden; de verleden tijd en de tegenwoordige, en bovendien meent Hij daarbij nog de komende tijd.

            En zo moeten wij in onze Bruidegom Jezus Christus tot drie verschillende komsten beschouwen.

  • In de eerste komst is hij mens geworden omwille van de mensen uit liefde.
  • De tweede komst geschiedt dagelijks, dikwijls en op menigerlei manier in elk minnend hart. Met nieuwe genaden en met steeds nieuwe gaven, naar de mate waarin ieder ervoor ontvankelijk is.
  • Onder de derde komst verstaat men zijn komst bij het oordeel of in het uur van de dood.

 

In elk van deze drie komsten van de Heer, zoals trouwens in al zijn werken, zijn drie dingen te beschouwen; de beweegreden of het waarom; de innerlijke bezieling; en ten slotte het uitwendige werk of het feitelijke voltrekken ervan. (Christus instorting in de mensheid, Zijn inwerking, uitwerking, door bevorderen van het door geboorte of ontstaan aanwezige liefdesvermogen. In al het geschapene is er een waarachtig liefdesvermogen aanwezig, dat soms spontaan, soms aangespoord, soms latent aanwezig is)

1ste komst = menswording intreding                                  beweegredenen

2de komst = leren zien manier van kijken              innerlijke bezieling

3de komst = verlichting versterving                        voltrekking

 

 

191/205 Die waeromme dat god die inghele ende den mensce schiep, dat was sine grondelose goede ende edelheyt, dat hijt doen woude op dat die zalicheit ende die rijcheyt die hi selve is gheopenbaert worde der redelijcker creaturen, opdat si sijns ghesmaecte inder tijt ende ghebruycte boven tij in der eewicheyt. … Die waeromme dat god mensche wert, dat was sine ombegripelijcke minne ende alre menschen noot; want si verdorven waren met den valle der erfzonden, ende si en mochtens niet ghebeteren. … Maer die waeromme dat Cristus na sine godheit ende oec na sire menscheit alle sine werke in eertrijcke wrochte, diere waeromme es viere; dat es: sine godlijcken minne die onghemeeten es, ende die ghescapene minne die karitate hetet, die hi hadde in sire zielen overmids vereenighe des eewighen wordes ende volchomene gaven sijns vaders; ende de grote noodt menschelijcker natueren, ende die eere sijns vaders. … Dit sijn die waerommen der toecomst Cristi ons brudegoms ende alle sire werke uutwendich ende inwendich.

 

De reden waarom God engelen en mensen schiep, was zijn grondeloze goedheid en edelheid, omdat Hij het nl. doen wilde teneinde de zaligheid en de reikdom, die Hij zelf is, aan ieder redelijk schepsel te openbaren, opdat zij Hem zouden leren smaken in de tijd en genieten boven de tijd en genieten boven de tijd in eeuwigheid.

            De reden waarom God mens werd, was zijn onbegrensde minne en de nood van alle mensen; want zij waren ten onder gegaan door de val in de erfzonde, en zij konden dit zelf niet ongedaan maken(?). Maar de reden waarom Christus naar zijn Godheid en ook naar zijn mensheid al zijn werken op aarde verrichtte, het waarom hiervan is vier/dubbel, nl. zijn goddelijke minne die ongemeten is; de geschapen minne, die caritas heet (karitate) die Hij in Zijn ziel bezat krachtens zijn vereniging met het Eeuwige Woord; en de volkomen gaven van zijn Vader. En de grote nood van de menselijke natuur; waaronder de eer van Zijn Vader. Dit zijn, de beweegredenen van de komst van Christus onze Bruidegom en van al zijn werken, zowel inwendige als uitwendige.

 

 

 

blz. 68  HET INNIGE LEVEN.

 

 

b945/b970 Men sal gode meynen in alle goeden werken; in quaden werken en can mens niet ghedoen. … Men en sal niet twee inden setten inder meynighen, dat es datmen gode meyn ende yet daer toe; maer alle dat de mensche met meynt, dat dat si beneden gode, niet in contrarien gode,maer in eere ordenen ende in hulpen enden in vordenissen te bat te gode te comene: soe es den mensche recht.

 

Men sal oec rusten opden ghenen ende ghenen diemen meynt ende mint, meer dan op al sijn boden die hi sindet, dat sijn sine gaven. Die ziele sal oec rusten in gode boven al die cierhede ende die presente die si met haren boden sinden mach. Der zielen boden dat sijn meyninche, minne ende begeerlijcheit; dese draghen te gode alle werke ende alle doechdelijcheit. Boven al dit sal die ziele rusten in haren gheminden boven alle menichfuldiecheit. … Dit es de maniere ende die wise hoe wij Cristum ontmoeten selen in al onsen levene ende in al onsen werken ende in al onsen duechden, met gherechter meyninghen: op dat wine ontmoeten moghen in die ure onser doot in lichte der glorien. … Dese wise ende dese maniere alsoe ghi ghehoort hebt, dit heetet een werkende leven. Des es allen minschen noot, ten mensten dat si gheenre doghet contrarie en leven, al en hebben si alle doechde in deser volcomenheit niet. Want contrarie der duechden leven dat es in zonden leven. Want Cristus spreect: “Die met my niet en is, hi es yeghen my”. Die ontmoedich, die en behoret te gode niet, Ende alsoe van allen zonden ende van allen doechden: men moet emmer die doghet hebben en in gracien sijn, ochte haer contrarie ende in zonde sijn. … Elc mensche proeve hem selven, ende leve alsoe hier bewijset es.

 

Men zal God beogen en zoeken in alle goede werken; in de slechte kan men het niet doen. Men zorge er ook voor zich geen twee doeleinden voor te stellen in zijn intentie, zodat men tegelijkertijd God beoogt en ook wat anders daarbij; wel mag wat de mens mede-beoogt een aan God ondergeschikt doel zijn, maar nooit in strijd met God; het moet integendeel op God geordend zijn en een hulp om de opgang naar God te bevorderen: in die zin heeft men het goed voor.

Men zal rusten op Hem en in Hem, die men meent en mint, meer dan op al de boden die Hij zendt. Gods boden zijn “Zijn” gaven. Van haar kant zal ook de ziel slechts rusten in God boven al de kostbaarheden en geschenken, die zij met haar boden kan zenden. De boden der ziel zijn: haar zuivere mening, haar liefde en haar verlangen: deze dragen de ziel en al haar goede werken en deugdbeoefening naar God. Boven dit alles uit zal de ziel rusten in haar Beminde boven alle menigvuldigheid. Dit is de manier en de wijze waarop wij Christus tegemoet zullen gaan in heel ons leven en in al onze werken en in al onze deugden met zuivere mening, opdat wij Hem ontmoeten kunnen in het uur van onze dood in het licht der glorie. Deze ontmoetingswijzen, zoals gij ze hier vernomen hebt, heten een werkend leven.

 

Dit is noodzakelijk voor alle mensen, tenminste zo, dat zij niet in strijd met een of andere deugd leven ook al bezitten zij niet alle deugden in de geschetste volmaaktheid. Want in strijd met de deugd leven is in zonde leven. Christus spreekt immers: Wie niet met Mij is, is tegen mij (Lc. 11,23). Degene die niet ootmoedig is, is hovaardig, en wie hovaardig is en niet ootmoedig, die behoort God niet toe. En zo is het respectievelijk voor alle andere zonden en deugden: men moet immers, of de deugd bezitten en in staat van genade zijn, of het tegengestelde en in zonde zijn. Ieder mens beproeve en onderzoeke zichzelf (vlg. 1 Kor. 11,18) en leven zoals het hier aangegeven is.

(( Werkende leven 1ste komst van Christus het nederenste deel, de mens moet nog geluiterd worden. Als God het wil laat hij het gebeuren, proces van loslaten, het gaat om de gewone weg, met beide benen op de grond staan, geworteld in verantwoordelijkheid. Evangelie van Judas, Judas was de uitverkorene voor de rol die hem bedacht was, lijdensproces van de mens. Fase van zintuiglijke verdieping, de natuurlijke weg tot verschoning ))

 

Hier gaat het om hen die kerkelijke gaven en goederen bezitten, en deze niet goed en zuiver beheren. Ruusbroeck klaagt hier het gedrag van pausen,  bisschoppen en geestelijken aan. Bij aanvang van de kerk waren Pausen, bisschoppen en priesters wel in staat van zuiverheid te leven.

Eenheid van geeEenheid van Geest.

 

 

Voorbeeld Bezem plaatje.

( Het werkende leven op zintuiglijk niveau, en eenheid van hart.

-     Verstand Hoogste

-     Wil Hart

-     Geheugen geest

De Geest Gods:

 

Wij hangen in God, feitelijke plek van geboorte, geschapen schepsel altijd verbonden met het oorspronkelijke, een relatie houdende met God.

-     Hand van God en de hogere vermogens, zintuiglijk waarnemen, klaar om via de 2de komst van Christus, de hogere vermogens; verstand, wil en geheugen.

-     God innigste werken in de mens door de 3de komst; het schouwende leven.

-     De komst van Christus ervaren die er al was, aanraking door Christus erfgoed, in Zijn geest doorleven.

-     Die andere toekomst, wij, wie, ik?  Zijn komst als een ader die ons voedt na uit de bron.

-     3de komst via het verstand, is kennend, zien (ghezinen) en innigste beleving. Gebruik makend van natuurbeelden(verbeelding) als voorbeelden ter verduidelijking.

-      

 

 

“SIET, DIE BRUDEGOM COMT;

 

GAET UTE HEM TE ONMOETE”

 

 

b1449 Nu merket met ernste,

 

Overweeg nu aandachtig hoe wij de innigste oefening van onze geest, in ingeschapen licht, bereiken en bezitten kunnen.

(( wijsheit uitspreken als wiesheit en oerspronc als oorspronc en ernste als ernstig, het werk is niet geschreven om te lezen, maar om voorgelezen te worden.

Al luisterend gesticht worden. Hadewijch had ook een kring van luisteraars om haar heen. In het innerlijk licht wordt veel gezegd over; ‘ingeschapen lichte’, het gaat hier dan  om de innichste oefeninghe = niet trainen, maar horen. Beoefenen door ervaren en eigen maken door oefeningen van het binnenste uit. Het is een panorama van geestelijk leven wat door Jan van Ruusbroec geschetst wordt.

4.    werkend leven                 blz.  4

5.    innigste leven                  blz. 68

6.    schouwende leven          blz. 232

 

Het is bedoeld voor gelovige christelijke mensen, door deugdbeoefening genadegaven ontvangen ))

 

b1452 ende in edelheiden opgheghaen is met innigher oefeninghen.

 

En in edelheid is opgeklommen met de innige oefening, en wanneer hij in vrede met God de eenheid van zijn geest bezit, en hij daarin bovendien verlicht is met bovennatuurlijke wijsheid,

(( innigste leven en het ingeschapen licht dat door schouwen wordt verkregen in een innigste relatie met God. Bezitten en het losraken ervan is ‘om niet’ dat zaken versmelten. [dubbele punten en komma’s zijn niet van Ruusbroec] Uitvindinghen, in het werkende leven is het een actieve, het tot ontplooiing komende, een hemelopgang en het tot ontplooiing komen, dat geld voor ieder die de keuze maakt. Edelheiden betekent; mooi worden, innigheden of in Goddelijke vrede bevinden ))

 

b1453 ende in godlijcken vrede besit eenicheit sijns gheests, verlicht met overnatuerlijcker wijsheit.

b1454-1456 ende opdraghende ende weder vloeyende met eeren ende met weerdiecheden inden selven gronde ende in die hoghe eenicheit gods daer alle vloeyen ute comt;

 

Door enerzijds uit te vloeien in milddadige caritas in hemel en aarde, en anderzijds met eerbetoon en waardigheid terug te vloeien in dezelfde grond, d.i. in de hoge eenheid Gods, waaruit al het vloeien voortkomt; want elk schepsel verheft zich, naar de mate dat het meer en meer door God begaafd is, ook steeds meer in minne en in innig toeneigen naar zijn oorsprong, aangezien God van zijn kant ons met zijn gaven in Zich trekt, en wijzelf van onze kant door liefde en deugden en gelijkvormigheid in Hem willen terugvloeien. 

(( inleiding of resumé bepaald de structuur van de tekst, de blokjes bepalen het eind van een blok tekst, een rondje betekent dat er iets opvolgt. Caritas instroming natuurlijke genadegaven. Karitate = uitstromend, sommige mensen hebben meer gaven, en een grotere werkzame liefde gekregen, waardoor ze meer kunnen geven dan anderen. Vanuit God is er een eis om in communicatie met anderen te komen, God is niet tevreden met een persoonlijke relatie met Hem, God wil een eenheid, Hij wil ten diepste meer, dat het een doorgaande beweging wordt.

Siet … Die Brudegom komt … Werkende leven 1. 1ste komst van Christus, affectiviteit met zintuigen: reuk/smaak/voelen/kijken/horen 2. 2de komst van Christus, aanspreken van hogere vermogens verstand/wil/geheugen 3. 3de komst van Christus, Hem te ontmoeten … Gaet ute …(openstaan toelaten)

 

 

WERKENDE LEVEN                              Gelijkvormigheid

INNIGE LEVEN                                                Echo en voortgang    

SCHOUWENDE LEVEN                        Hem te ontmoeten ‘gaet ute’

 

Ruusbroec heeft oog voor instroming van zijn luisteraars. Mystieke ervaringen, smaken, of diepste innerlijke omvorming, het overlopen is een gave der tranen, bijvoorbeeld door naar muziek te luisteren, wordt men ten diepste geroerd, de hogere vermogens; wil, verstand, geheugen, verbeelding, zien, helpt de mens gaandeweg tot omvorming. Bewaarplaats of memorie voor allerhande ervaringen ))

 

 

b1471/1500 Alsoe ghelijckerwijs soe vloeit de gracie gods in die hoochste crachte. met rivieren, ende drivet ende ontfunct den mensche in allen duechden. Ende si houdet hare in eenicheit ons gheests alse een fonteyne, ende si walt inder selver eenicheit daer si ontsprighet, rechte als eene levende wallende adere ute eenen levende gronde der rijcheit gods, daer nummermeer trouwe noch ghenade ghebreken en mach. … Ende dit es dat gherinen dat ic meyne. … Ende dit gherinen doeghet ende lijdet de creatuere, want hier is eenhige der overster crachte in eenichei des gheest, boven menichfuldicheit  alre duechde. Ende hier werket niemen dan god alleene van vrier goetheit, die eene sake es al onser duechde ende al onser salicheit. … In eenigheit des gheests, daer dese adere walt, es men boven werken ende boven redene; want die verlichte redene, ende zonderlighe de minnende cracht, ghevoelt dat gherinen, ende redene en can niet begripen noch verstaen wise noch maniere, hoe ochte wie dit gherinen si. Want dit is een godlijc were ende oerspronc ende inval alre gracien ende alre gaven, ende dat leste middel tuschen gode ende de creature. … Ende boven dit gherinen, inden stillen wesene dies gheests, swevet eene ombegripelijcke claerheit ende dat es die hoghe drivoldicheit, daer dit gherinen ute comt. Daer levet ende regneeret god inden gheeste ende die gheest in gode.

Nu spreect Cristus inwindich inden gheeste overmids dit gherinen: “Gaet ute met oefeningen na wise des gherinens”, want dit diepe gherinen trect ende noodt onzen gheest in die iinichste oefeninghe die creatuere gheleysten mach creatuerlijcer wijs, in ghescapenen lichte. … Hier verheft hem die gheest overmids de minnende cracht boven werken, in eenicheiden daer dese levende adere des gherinens walt. … Endet dit gherinen eychet den verstane gode te bekinnen in sire claerheit, ende het trect ende nodet de minnende cracht, gods te ghebrukene sonder middel. Ende dit begheert de minnende gheest natueerlijc en overnatuerlijc boven alle dinc.

 

Evenzo vloeit Gods genade met stromen in de hogere krachten, en drijft en ontsteekt de mens tot alle deugden. Maar in de eenheid van onze geest gedraagt zij zich als een bron, en in diezelfde eenheid, waarin zij ontspringt, welt zij, als een levende, opborrelde ader, uit de levende grond van de rijkheid Gods, waar het nimmermeer aan trouw en genade kan ontbreken. En dat is het aanroeren dat ik bedoel.

Dit ‘gerinen’ of aanroeren ondergaat het schepsel lijdzaam (passief); want hier verenigen zich de hogere vermogens in de eenheid van de geest, boven alle werking in menigvuldigheid van deugden. En hier werkt niemand dan God alleen, en wel uit een vrij initiatief van zijn goedheid, die oorzaak en bewerker is van al onze deugden en van onze zaligheid.

In de eenheid van de geest, waarin deze ader opwelt, bevindt men zich boven werkzaamheid en boven de rede, maar niet zonder de rede: want de verlichte rede, en inzonderheid de minnende kracht, gevoelt dit aanroeren, ook al kan de rede niet begrijpen of verstaan op welke manier het geschied of hoe of wat het is. Want het is een goddelijk werk, en een oorsprong en inval van alle genaden en alle gaven, en het laatste geschapen middel tussen God en het schepsel. En boven dit aanroeren, in het stille wezen van de geest, zweeft een onbegrijpelijke Klaarheid, en dat is de verheven Drievuldigheid, waaruit dit aanroeren komt. Daar leeft en heerst God in de geest en de geest in God.

Nu spreekt Christus inwendig in de geest door dit aanroeren: ‘Gaat uit met een oefening die overeenstemt met deze wijze van aanroeren’; want dit diepe aanroeren trekt en noopt onze geest tot innigste oefening, die een schepsel verrichten kan op schepsellijke wijze, in geschapen licht.

Hier verheft zich de geest door de minnende kracht boven werkzaamheid, in de eenheid, waarin deze levende ader van het “gerinen” opwelt. En dit aanroeren noopt het verstand God te kennen in zijn klaarheid, en het trekt en noodt de minnende kracht om God te genieten zonder middel. En juist dit is boven alles de begeerte van de minnende geest, zowel natuurlijk als bovennatuurlijk.

((  Verantwoordelijkheid in het gewone leven, bewegende genade, vanuit de bron als een fonteine, “duechde” van de deugden uit, de deugden zijn niet het belangrijkste. De rede en het verstand hoeven niet uitgeschakeld, God werkt naast het verstand door, het verstand is niet uitgeschakeld, het verstand begrijpt het niet. (Vasalis) Zien wat je niet kan zien, en het failliet van het middel. Oudse lage van mijn ziel, de stenen bloem van het gelaat, de uode beelden gaan voorbij, niets kan mij meer scheiden.

Ruusbroec schets een wisselwerking tussen God en de mens. De wijze waarop hij het beschrijft is verklaarbaar en aanwezig voor de mens die, in het absolute, in een God gelooft. Hoe is dat wat Ruusbroec beschrijft, voor mensen die niet in een absolute God geloven?  Is de waarachtigheid ook voor hen een leerzaam geschrift? ))

 

De Brulocht van Ruusbroec is als een kathedraal van diepzinnigheid. Gaat ute om Hem te ontmoeten, in deugdenleven, gaat, door, gevoed door een innige liefde. Hier verheft zich de geest door minnende kracht, oefening voor de mens, wat is mogelijk door een innige (menselijke) ervaring, de minnende kracht van Gods liefdeswil boven de dagelijkse werkelijkheid uit, in eigen grond, geest vanuit het binnen eigen. Hier verheft zich de geest door de concentratie op God, zonder middel, dat is hulp van het verstand; heel de mens in liefdesverlangen. Door de verlichte rede verheft de geest zich in innige beschouwing. En richt zijn blik en gepeinzen in het innigste van zijn geest.  Maar waar de geest dit in zijn grond ervaart, ook al moeten rede en verstand falen (failliet) tegenover de Goddelijke klaarheid en buiten voor de poort blijven staan, daar wil de minnende kracht toch verder, want zij wordt gegrond en gepraamd even goed als het verstand, maar zij is blind en wil genieten. Hier ontstaat een eeuwige honger, die nooit gestild kan worden.

 

b1502  Hier faelleert redene ende al ghescapen licht in voertgane.  Want die bovenswevende godlijcke claerheit, die dit gherinnen maect, die verblindet in haren ghemoete alle ghescapene ghesichten om dat si afgrondich es; ende alle verstane inclaerheit der zonnen.

(( Hier schiet rede en alle geschapen licht te kort, om verder te komen, want de daarboven zwevende goddelijke Klaarheid, die dit aanroeren veroorzaakt, verblind door haar komst alle geschapen gezichtsvermogen, omdat zij onpeilbaar en ondoorgrondelijk is, en elk begrip in geschapen licht verhoudt zich hiertegenover als het oog van de vleermuis tegenover de schittering van de zon ))

 

Alles wordt hier verlicht door de goddelijke Klaarheid, het is afgrondig of transcendent = boven het zintuiglijke uitgaande. Elk verstaan verhoudt zich hier als de klaarheid in een donker huis, waardoor je terugdeinst voor het grote licht. God is te groot voor ons, maar toch blijft Zijn uitnodiging bestaan, ondanks het onmogelijke Hem te bereiken.

Geestelijke Brulocht

Is mystieke eenwording

De wijze en de dwaze maagden

God is mens geworden

Bruid is de mens en

Bruidegom is Christus

 

Ziet … de bruidegom komt !

Gaat uit hem te ontmoeten

Lumineuze ervaring

Zonder voorbereiding

Christus volgen

 

blz. 68 Het innigste leven.

 

b1/b11 Die vroede joncfrouwe, dat es eene reyne ziele die eertsche dinghe hevet begheven ende gode levet in duechden, si hevet ghenomen inden vate harer herten olye der karitaten ende doechdelijcker wercken, metter lampten der ombesmetter conzienicen; maer wanneer Christus debrudegom merret in trooste ende in nuwen invlote van gaven, soe wert de ziele slaperich ende slapende en traghe. In midden der nacht, dat es alsmens minst moeyt ende waent, soe wert een gheestelijcgheroep ghemaect inder zielen: “Siet, die brudegom comt; gaet ute hem te ontmoete”. Van desen siene, ende van eere inwindigher toecomst Christi, ende van eenen gheestelijcken uutgane des menschen enden ontmoete Christi, daer af willen wij spreken;

 

De wijze maagd uit de parabel, d.i. een reine ziel, die de aardse ijdelheden heeft verzaakt en voor God een deugdzaam leven leidt, heeft samen met de lamp van haar onbesmet geweten in de kruik van haar hart een voorraad olie meegenomen; nl. liefde en werken van deugd. Maar wanneer Christus de Bruidegom, uitblijft met zijn troost en telkens opnieuw in te storten gaven, wordt de ziel slaperig, valt in slaap en wordt loom en lui. In het midden van de nacht echter, dat is als men het t’ minst vermoedt en verwacht, weerklinkt in de ziel een geestelijk geroep: Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit, om Hem te ontmoeten.

Over dit zien en over een inwendige komst van Christus. En over een geestelijk uitgaan van de mens, in de ontmoeting met Christus, daartoe willen wij nu spreken; …

 

b11/b40 ende dieden ende ontbinden dese vier poente van eere innigher, begheerlijcker oefeninghen, die vele menschenghereycken overmids sedelijcke doechde ende inwindich eersticheit. … In desen woorden leert ons Cristus vier dingen. … Inden eersten wilt hi dat onse verstannesse verclaert si met overnatuerlijcker claerheit. Dat merken wij in den woorde dat hi spreect: “Siet”. … In den anderen toont hi wat ons behoret te siene, dat es : die inwendige toecomst ons brudegoms, der ewigher waerheit. Dat verstaen wij daer hi spreect; “Die brudegom comt” … Ten derde male ghebiedet hi ons ute te gane in inwendigher oefeninghen na gherechticheit, ende hier omme spreect hi: ‘Gaet ute” … In den vierde poente toent hi ons dat inde ende die waeromme alle dies werkes, dat es dat ontmoet ons brudegoms Cristi in ghebrukelijcker eenicheit der godheid.

Nu dan van den eersten poent;

Cristus spreect; Soe wie dat sien sal overnatuerlijc in innigher oefeninghen, daer toe behoren van node drie poente. … Dat eerste es licht der gracien gods, in hoghere wijs dan mens ghevoelen mach in uutwindighen werkenden levene sonder innighe ernstigheit. …

Dat tweede poent;

Es een ontblotinghe vreemder beelden ende onledicheden van herten, dat de mensche vri ende onverbeeldet ende onghehacht ende ledich si van alle creatueren. …

Dat derde poent;

Es eene vrie keer des willen met vergaderinghen alre crachte, lijflijcker ende gheestelijcker, ontcommert van alre ongheoordender liefden, invlietende in die eenicheit gods ende in die eenicheit der ghedachten, op dat die redelijcke creatuere die hoghe eenicheit gods vercrighen ende besitten moghe overnatuerlicke. .. Daer omme hevet god hemel ende eerde ghescapen ende alle dinc, ende daer omme is hi mensche geworden, ende hevet ons gheleert ende ghelevet, ende self die wech gheweset in die eenicheit. Ende hi is gestorven in bande van minnen, ende opghevaren, ende hevet ons ontsloten die selve enicheit daer wij inne moghen besitten die eewiche salicheit.

 

b11/b40 En deze vier punten verklaren en toepassen op een innige, Godbegerende oefening, waartoe vele mensen zich opwerken door zedelijke deugden en inwendige ijver. In deze woorden leert Christus ons vier dingen.

Met het eerste woord “ziet” bedoelt Hij, dat ons verstand verlicht moet worden door een bovennatuurlijke klaarheid. Dat ligt in het woord dat Hij spreekt: “Ziet”.

In het tweede woord toont Hij ons wat wij behoren te zien, dat is de inwendige komst van onze Bruidegom, de eeuwige waarheid. Dat begrijpen wij uit wat Hij zegt; “De Bruidegom komt”

Ten derde biedt Hij ons uit te gaan naar inwendige oefeningen van gerechtigheid, en hierom zegt Hij; “Gaat uit” 

En in het vierde punt toont Hij ons het doel en het waarom van gans dit uitgaan, en dat is; de ontmoeting met onze Bruidegom in de genietende eenheid der Godheid.

Terug over het eerste punt; Christus spreekt over “Ziet” Voor wie op bovennatuurlijke wijze wil zien zijn drie dingen noodzakelijk:

1ste Licht der genade Gods, en wel in een hogere graad dan men in ‘het uitwendige werkende leven’ en zonder vurige inwendige ijver ervaren kan.

2de s ‘mensen verstand ontblootten van alle ongepaste beelden en het hart van alle kommer, zodat men vrij en onverbeeld en ledig is. En door geen enkel schepsel slaafs in beslag genomen.

3de dat vereist wordt is: dat de wil zich met verzameling van al zijn krachten, zowel lichamelijk als geestelijk, toekeert tot God, en tevens kommerloos en los van alle ongeordende liefde invloeit in de Eenheid Gods en in eenheid van gedachte. Opdat het redelijke schepsel de hoge eenheid met God bovennatuurlijk verkrijge en bezitte.

Dit is toch het doel, waartoe God hemel en aarde en alle dingen geschapen heeft?

Daardoor is Hij ook mens geworden en heeft Hij ons door Zijn woord en leven onderricht, is Hij zelf de weg geworden naar die eenheid en is Hij in de band van minne gestorven en opgevaren ten hemel, en heeft Hij ons diezelfde “eenheid” ontsloten, waarmede wij de eeuwige zaligheid kunnen bezitten.

 

 

Soorten van eenheid;

 

b41/b68 Nu merket met ernste: drierhande eenicheit vintmen in allen menschen nateurlijcke, ende daertoe overnatuerlijcke in goeden menschen. … Die eerste ende die hoochste eenicheit es in gode, want alle creatueren hanghen in deser eenicheit met wesene, met levende ende met onthoude: ende scieden si in deser wijs van gode, si vielen in niet ende worden te niete. .. Dese eenicheit es weselijc in ons van natueren, weder wij sijn goet ochte quaet, ende si en maect ons sonder ons toedoen noch heylich noch salich. Dese eenicheit besitten wi in ons selven ende doch boven ons, als een beghin ende een onthout ons wesens ende ons levens. .. Eene andere enighe ochte eenicheit es oec in ons van antueren, dat es eenicheit der overster crachten, daer si haren natuerkijcken oersprong nemen werkelijcker wijs: in eenicheit dies gheests ochte der ghedachten. … Dit es die selve eenicheit die in gode hanghet, maer neb neemse hier werkelijcke; nochtans es die gheest in elcke eenigheit geheel, na alheit sire substancien. .. Desae eenicheit besitten wij in ons selven boven senlijcheit; ende hier ute comt memorie ende verstannisse ende wille, ende alle die macht gheestelijcker werke. In deser eenicheit heetmen de ziele gheest. .. Die derde eenigheit die in ons is van natueren, dat is eygendoem der lijflijcker crachte in eenicheit des herten, beghin ende oerspronc des lijflijcs levens. .. Dese eenicheit besit die die ziele inden live ende inde levendicheit dies herten: ende hier ute vloeyem alle lijflijcke werke ende die van de zinnen. Ende hier af heetet die ziele ziele, want si des lijfs forme es ende den lichame animeert, dat esdat sine levende maect ende levende onthoudet. … Dese drie enighen staen inden mensche natuerlijcke alse een leven ende een rijcke. Inden nedersten esmen ghevoellijc ende beestelijc: inden middelsten es men redelijc; inden oversten wertmen onthouden weselijc. Ende dit es natuerlijcke in allen menschen.

 

 41/68 Let nu aandachtig op. Een drievoudige eenheid bevindt zich in elke mens natuurlijkerwijze, en die wordt door de goede, d.i. christene mensen, bovenal ook op boven/natuurlijkerwijze bezeten.

            De eerste en hoogste eenheid is God: want alle schepselen hangen in deze eenheid met hun wezen, doordat zij bestaan, in leven en in stand gehouden (vlg. Hand. 17, 28), en mochten zij op dit vlak van God scheiden, dan vielen zij in het niet en hielden op te bestaan. Deze eenheid is krachtens de natuur zelf wezenlijk in ons, of wij goed zijn of kwaad; en zij maakt ons zonder toedoen nog heilig nog zalig.

            Deze eenheid bezitten wij in onszelf en toch enigszins boven onzelf als een oorsprong en instandhouding van ons bestaan en van ons leven.

            Een tweede eenheid bevindt zich eveneens van nature in ons; namelijk de eenheid der hogere vermogens, waarin deze hun natuurlijke oorsprong nemen op werkelijke wijze, d.i. in hun werkzaamheid: en dit is de eenheid van de geest of van gedachte (het gezamenlijke geloof van christenen) Het is dezelfde eenheid die in God hangt. Maar men beschouwt ze hier actief of ‘werkend‘, als werkzaamheid, en daar ‘wezenlijk’ of als wezen; nochtans is de geest in elke eenheid, geheel en onverdeeld naar de geheelheid van zijn substantie. Deze eenheidskern bezitten wij in onszelf boven de zintuiglijkheid; en hieruit spruiten (ontwikkeld) de memorie (het weten), het verstand en de wil, en heel de kracht waardoor wij het vermogen bezitten geestelijk te werken. In deze eenheid is de ziel gelijk geest.

            De derde eenheid, die wij van nature in ons bezitten, is eigendom of grond van de lichamelijke krachten en heet: eenheid van het hart, dat (ziel) beginsel en oorsprong is van alle lichamelijk leven. Deze eenheidskern bezit de ziel (eenheid van bestaan of oorspronkelijk levensbeginsel) in het lichaam en in de levende grond of levenscel van het hart, en hieruit vloeien alle lichamelijke werkzaamheden en de vijf zintuigen.

            En in dit opzicht noemt men de ziel; de ziel, omdat zij de ‘vorm’ of het bestaansbeginsel (matrix) van het lichaam is en het lichaam bezielt, in zover zij in staat is het levend te maken en levend te houden.

 

Deze drie eenheden of enigheden bevinden zich in de mens van nature en vormen één leven en als één rijk. In de laagste regionen is men zinnelijk/gevoelig en dierlijk; in de middelste is men redelijk en geestelijk; en in de hoogste wordt men door God ‘wezenlijk’ in stand gehouden. En dit is van nature in alle mensen.

 

 

b1507/b Nochtans wert die gheest altoes van uwen grondene, ende te weten wat god si ende wat gherinen si.

 

En toch wordt de geest steeds opnieuw gepraamd en opgewekt door God en door zichzelf, om dit diep verborgen aanroeren te doorgronden en te weten wat God is, en wat dit ‘gerinen’ mag zijn.

(( overmits door zelfvertrouwen wordt de rede verlicht en omgevormd door veranderde hoge vermogens. Door schouwen en uiterste aandacht neemt de geest waar in eigen grond, de rede gaat failliet, er is geen progressie (vooruitgang) van het verstand mogelijk, alles wordt verblind, verlicht, transcendent (bovenuit stijgend). Het verstaan houdt hier klaarheid in als in een donker huis, men deinst terug voor het grote licht, het grote weten. God is hier te groot voor ons, terwijl de uitnodiging blijft bestaan (eisen, noden, trekken), de ziel raakt er zat (vol) van ))

 

 

b1569 Dit doet de minnende vervlieten. Gods gherinen ende sijn gheven, onse minlijcke crighen ende onse wedergheven,

 

b1559 Dit doet de minnende wegsmelten. Gods aanroeren en zijn geven, ons minnend begeren en wedergeven houden de liefde in stand.

((  het meest innigste van de mens doet zich in Gods liefde versmelten, vervlieten, in elkaar overvloeien, ons verlangen, ons hunkeren. Overvloeien of uitvloeien uit de bron van alle leven ))

 

 

b1458/b1460 In desen storme van minnen striden twee gheeste, die gheest gods ende onzen geest. God, overmids den heiligheng gheest, neyghet hen in ons, ende hier af werde wij in minnen gherenen. Ende onse gheest, overmids goods werc ende de minnende cracht, druct ende neyghet hem in gode, ende hier af wert god gherenen. Van desen tween ontspringhet der minnen strijt: in dat diepste ghemoeten ende in dat innichste ende scaerpste bezuken wert elc gheest van minnen meest ghewont.

 

b1458/b1460 In deze storm van minne strijden twee geesten: de geest van God en onze geest. God neigt Zich door de Heilige Geest naar ons toe, en zo worden wij door de minne geraakt. En onze geest, dank zij Gods inwerking, en onze minnende kracht, stuwt en reikt zich naar God toe. En hierdoor wordt God op zijn beurt geraakt. En uit deze twee elementen ontstaat de minnestrijd: en in die intiemste ontmoeting en in dat innigste en vurigste treffen wordt elke geest door minne gewond.

 

 

Ruusbroec uit Ruisbroek, opgevoed door een oom, was in Brussel als priester werkzaam, Sint Goederenkerk voor kapelaans in Kapittel.

Was jonge kapelaan in een communiteit van Wereldheren 50 jaar. In de 13de eeuw was er een enorme honger naar mystiek, waardoor veel religieuze kringen ontstonden, met veel hoogte en dieptepunten zoals de angst voor verlies van dogma’s met de ketterse vervolgingen als gevolg, en mensen met een eigen inkleuring die op de brandstapel terechtkwamen.

 

 

b1307

Hieronder gaat het om hen die kerkelijke gaven en goederen bezitten, en deze niet goed en zuiver beheren. Ruusbroeck klaagt hier het gedrag van Pausen, bisschoppen en geestelijken aan. Bij aanvang van de kerk waren Pausen, bisschoppen en priesters wel in staat van zuiverheid en in eenheid van geest.

 

b1307/b1322  Hier omme beden si metten lippen, maer dat herte en smaect niet wat bediedet, dat es dat heimelijcke wonder dat inder screftueren ende inden sacramenten ende in haren ambachte verborghen is: des en ghevoelen si niet. Ende hier omme sijn si grof en plomb ende onverclaert in godlijcker waerheit. Ende si soeken some wel eten ende drincken, ende ghemac des lives ommanierlijcke, ende vergave god dat si reyne waren van lichamen. Alsoe langhe alse si aldus leven, en werdense nummermer verclaert. Ende alsoe als de ghene melde waren ende uutvloeyende in karitaten, ende niet en behielden, alsoe sijn si nu some vree ende ghierich, ende hen en maechs niet ontbliven. Dit es al contrarie ende onghelijce den heilighen ende der ghemeynre wisen daer wij af ghesproken hebben. Ic spreeke op den staet na ghemeynen loope: Yeghewele sie hem selven ane, ende leere ende berespe hem selven, eest dat hijs behoevet. Ende behoevet hijs niet, soe neme vroude ende raste ende vrede in sire goeder conziencien, ende love gode, ende si orbolijc hem selven ende allen menschen inder eeren gods.  

 

b1307 Daarom bidden zij met de lippen, maar hun hart smaakt de diepe zin er niet van, d.w.z. het geheime wonder, dat in de Schriftuur en in de sacramenten en in hun bediening verborgen ligt, voelen zij niet aan. Daarom dan ook zijn zij grof en lomp en onverlicht wat de goddelijke waarheid betreft. Zij zoeken soms op onbetamelijke manier goed te eten en te drinken, en om het gerieflijk  te hebben voor hun lichaam, en geve het God, dat zij kuis van lichaam waren.

Zolang als zij op deze wijze leven worden zij nooit verlicht. En zozeer als die uit de vroegere tijden milddadig waren en uitvloeiende in liefde, en niets voor zichzelf behielden, zo zijn deze soms schraapzuchtig en gierig, en niets mag hun ontglippen. Dit alles is het tegenovergestelde van de heiligen en van de op de gemeenschap gerichte levenswijze, waar wij tevoren over spraken. Ik spreek hier over de huidige toestand in het algemeen; ieder onderzoeke zichzelf en hale hieruit bekering en vermaning, als hij dit behoeft. En behoeve hij het niet, hij weze blij, gerust en tevreden om zijn goed geweten, en diene en love God, en doe verder wat zichzelf en alle mensen nuttig is ter ere Gods.

 

b1573/1580 Hier wert de mensche van minnen beseten, dat hi sijns selfs ende gods moet vergheten, ende niet en weet dan minne. Aldus wert die gheest verberret in vier der minnen,

 

b1573/1580 Hier wordt de mens zo door minne bezeten dat hij zichzelf en God moet vergeten, en niet meer weet dan minne. Zo wordt de geest verteerd in ’t vuur van de minne, en dringt zo door in Gods aanraking …

(( hier wordt de mens opgegaan/ingegaan met of in Gods Wezen, niets anders meer weten van de eigenliefde, één in Geest verwonnen in al zijn krijgen, verlangen verdwijnt, al het eigene lost op in een Godservaring, tot zijn diepste grond … boven alle deugden in haarzelven ))

 

b1580 Dit is minne in haar selven, fundament ende gront van alle doechden.

 

Dat is minne in haarzelf, die grond en fundament is aller deugden.

(( Zo valt te verklaren bij andere mystica zoals Catharina van Siëna haar aanvallen van liefdes ervaringen, zij runde een ziekenhuis, in haar zorg voor ieder schoot zij nooit te kort, wonderlijke zaken. De ‘Gemeine mens’ had een speciale betekenis in die dagen;

 

b2144/b2152  Ende hier omme blivet in ons een eewich hongher en een eewich begherlijc inkeeren met allen heilighen. … Ende inden ontmoete gods es de claerheit ende de hitte soe groot ende soe onghemeten, dat alle gheeste faileren haers werkes, ende versmelten ende verswinen in ghevoelicker minnen in die eenicheit haers gheests. Ende hier moeten si lijden dat inwerken gods alse puere creatueren, ende hier es onsegheest ende gracie gods ende alle onse doechde eene ghevoelijcke minne sonder werc; want onse gheest hevet hem ute ghewracht ende es selve minne.

 

b2144/b2152 Zo blijft in ons een eeuwige honger en een eeuwig begeren, zoals in alle heiligen, terwijl met de ontmoeting met God de klaarheid en de hitte zo groot en zo ongemeten zijn, dat alle geesten in hun werk falen en, in de eenheid van hun geest versmelten en verzwinden in een gevoelige minne, waarin zij de inwerking Gods, lijdzaam moeten ondergaan als louter schepselen, en onze geest en de genade Gods en al onze deugden een gevoelige minne zonder werkzaamheid zijn; want onze geest heeft zich uitgewerkt en is zelf minne.

(( Ontmoeting Gods, versmelting alleen door het lijden, verbranden in het vuur van de minne. Wordt een appel gedaan door de inwerking Gods ))

 

b2152/b2157  Ende hier es de gheest eenvuldich, ende ontfanclijc alre gaven, ende heblijc tot allen doechden. Ende in desen gronde der ghevoelijcker minnen soe levet die wallende aderre, dat es dat inschinen ochte dat inwerken gods dat ons alle uren beweget ende stoket ende ochte dat inwerken gods dat ons alle uren beweget ende stoket ende in trect ende ute doet vloeyen in uwe werke van doechden.

 

b2152/b2157Hier is de geest enerzijds eenvuldig en anderzijds ontvankelijk voor alle gaven en bekwaam tot alle deugden. Juist in deze grond der gevoelige minne leeft immers de wellende bron/ader; dat is het inschijnen of het inwerken Gods, dat ons voortdurend beweegt en stuwt en intrekt, en doet uitvloeien in nieuwe werken van deugd.

 

b2156/b2164  Aldus hebbe ic u bewisset den gront ende de wise van allen doechden. Nu verstaet, dat onghemeten inlichten gods met ombeghripelijcker claerheit dat eene oersake es alre gaven ende alre doechde, dat selve ombegripelijcke licht overformet ende doregheet die ghebrukelijcker rasten, want de raste es sonder wise ende sonder gront.

 

b2156/b2164 Zo heb ik u de grond en de belevingswijze van alle deugden blootgelegd. Begrijp nu wel: het ongemeten inlichten van God met onbegrijpelijke klaarheid, dat, zoals we zeiden, oorzaak en beginsel is van alle gaven en van alle deugden, diezelfde onbegrijpelijke klaarheid overvoert en doordringt anderzijds de genietende neiging van onze geest met on-wijze, dat is met een onbegrijpelijk licht; en in dit licht dompelt de geest zich onder in de genietende rust; want die rust is zonder wijze en zonder grond. (( gelijkvormigheid en eenheid, wij missen die eenheid, wat wij kunnen proberen is zeggen wat onzegbaar is, onze geest overvormen/vervormen of transformeren = omvormen in begrijpen. Is wel een proces van verlatenheid, bij/slijten van eigen moraliteiten, het eigen binnen dat mooier wordt (omwisen – veranderen – wijze loos – wisseloos – verplaatsen. Dat onbegrijpelijke licht, de geest ontzinkt in zich zelf (zonder verstand)  ))

 

b2166/b2171  Ende hier omme maect de veelvuldighe ontsonckene minlijcke neyghinghe ons hier omme maect de eenvuldighe ontsonckene minlijcke neyghinghe ons gheests in ons eene ghebrukelijcke minne, ende ghebrukelijcke minne es grondeloes. … Ende die afgront gods roept in den afgront: dat sijn alle die vereenicht sijn metten gheeste gods in ghebrukelijcker minnen. Dit in roepen es een overvloeyen eere weselijcker claerheit.

 

b2166/b2171  Daarom schept de eenvoudige, ontzonken, minnelijke neiging in ons een genietende minne, en genietende minne is grondeloos. De afgrond van God roept in zich de afgrond (vlg. Ps. 42: 41, 8) dat zijn allen, die verenigd zijn met Gods geest in genietende minne. Dit roepen is het overvloeien of uitstorten van een wezenlijke klaarheid. (( werken met het verstand zal niet ten voordeel strekken, het gaat om niet actief begrijpen. Wat hier gebeurt raakt de mens in minne, het is grondeloos werkbaar, boven de hogere laag uit. De afgrond is het in totaal wezenlijke overvloeien in den minne, gods niet te begrijpen wereld, de ene afgrond roept de andere afgrond op. Klaarheid is in de innerlijke duisterheid overvloeien zonder verstandelijk begrijpen, achter die duisternis is het grote licht van het begrijpen. Kruispunt van wezenlijke raakbaarheid, met stiltepunt als trefpunt, het net niet in het licht zijn, wel het aanschouwen ))

 

b2171/b2176  Ende dese weselijcke claerheit, in eene ommevanghe eere grondeloser minnen, doet ons selven verliesen ende ontvlieten in die wilde duysternisse der godheit. Ende alsoe vereenicht, zonder middel een metten gheeste gods, soe moghen wij gode met gode ontmoeten ende hem ende in hem blijflijcke besitten onse eewighe zalicheyt.

 

b2171/b2176 En deze wezenlijke Klaarheid doet ons, bij de omhelzing door een grondeloze Minne, onszelf verliezen en ontvlieten in de eindeloze duisternis der Godheid, en aldus verenigd zonder middel met de geest Gods, kunnen wij God met God ontmoeten, en met Hem op blijvende wijze onze eeuwige zaligheid bezitten.

(( Zich verliezen in die wilde duistere eenheid, mens en God die samenvloeien. 3 manieren van minne, zonder woorden in eenheid, ontmoeten zonder middel, in de blootheid van het niet weten, wizeloos, blootheid en onderscheiden. Het failliet, het niet, de grote stilte.))

 

b2189/b2200  Ende in deser vereenegheit inden gheeste gods comt hi in eenen ghebrukelijckensmaec, ende besit dat godlijcke wesen. Ende hi wert vervult na der ontsonckenheit sijns selves in sinen weselijcken sine, met der afgrondigher welden en rijcheit gods. … Ende ute deser rijcheit vloeyt in die eenicheit der overster crachte een omvanc ende eene volheit van ghevoelijcker minnen. Ende ute deser volheit ghevoelijcker minnen vloeit in dat herte ende in die lijflijcke crachte een ghenoechlijc doergaende smaec. Ende overmids dese vloede wert de mensce ombeweechlijc van binnen, ende sijns selfs onmachtich ende al sijns werkens; ende hi en weet niet noch en ghevoelt niet anders in dat innichste sijn gronts, in ziele ende in lijf, dan eene sonderlinghe claerheit met ghevoelicker welheit ende met doergaeden smake.

 

b2189/b2200 En bij dit verenigd zijn in de geest Gods komt hij in een genietende smaak en bezit hij het Goddelijk wezen. En hij wordt, naar de ontzonkenheid van zichzelf in zijn wezenlijk zijn, vervuld met de grondeloze weelde en rijkdom van God. En uit deze rijdom zelf vloeit anderzijds in de eenheid der hogere krachten een omhelzing en een volheid van gevoelige minne. En uit deze volheid van gevoelige minne vloeit verder in het hart en in de lichamelijke krachten een gevoelige, doordringende smaak. En door dit binnenvloeien wordt de mens onbeweeglijk in zijn binnenste en verliest de macht over zichzelf en zijn werkzaamheid, en hij kent en ervaart anders niets in het innigste zijn van zijn grond, in ziel en lijf, dan een uitzonderlijke klaarheid met een zalig gevoel en een doordringende smaak. (( anders dan de gebruikelijke smaak, valt deze smaak te proeven uit de bovenwereldlijke eenheid in de wijdste diepte van Gods heerlijkheid. Hier vloeit de goddelijke genade over in onze wezenlijkheid. Gelukservaring vermeerdert zich via ons hart. Volheid van minne, gevoelige liefde vloeit geheel in de mens over, via de ziel en het lichaam, dan stroomt het door, door innerlijke grond met een doorstromende smaak. ))

Zie ook in “Schouwende liefde …”

 

 

b2201/b2204  Dit is die eerste wise, die ledich es. … Want si ledicht den mensce van allen dinghen, ende si verheftene boven werken ende boven alle doechde, ende si eenicht den mensce met gode, ende maect eene vaste ghestadicheit der innichster eofeninghen diere men pleghen mach. …

 

b2201/b2204 Dit is de eerste wijze, die een ontledigende is: want zij ontledigt de mens van alle dingen, en zij verheft hem boven werkzaamheid en boven alle deugdbeoefening; zij enigt hem met God en geeft een bestendige vastheid aan de innigste oefening, die men verrichten kan.

 

b2204/b2208  Soe wanneer den goeden mensche eenighe ontlede oefeninghe der doechde vermiddelen ochte verbeelden mach des bloets inkeers alse hijs bergeret, soe wert hi ghehindert in deser wisen; want dese es een overgaen alle dinc in eere ledicheit …

 

b2204/b2208 Zolang enige beslommering of enige beoefening der deugden een geestelijk men nog beletten of hinderen zou, bij zijn blote inkeer naar God, telkens als hij dat verlangt, zo wordt hij in deze praktijk nog geremd; want deze bestaat in een overstijgen van alles in ledige rust. (( ledigheid is aan jezelf ontzonken zijn, in het mystieke niets, verstorven aan je lichamelijke verlangens of begeerten. Van mens naar de goede mens, ofwel het innigste van een mens, als die inkeer niet doorzet, dan is de blote inkeer niet mogelijk, overgaan in ledigheid.

 

b2208/b2213  Aldus hebdi die eerste maniere der innichster oefeninghen. …. By wilen keert hem dese inneghe mensce begherlijcke ende werkelijcke te gode, op dat hi gode eere ende weerdicheit biede ende hem selven ende al dat hi gheleysten mach offere ende vertere minnen gods; ende hier ontmoet hi god met middele. …

 

b2208/b2213 Dit is dan de verklaring van het eerste, wezenlijke moment of de eerste wijze van de innigste oefening.       Bijwijlen keert deze mens zich verlangend en actief tot God, om God eer en eerbied te betuigen en zichzelf met al wat hij doen kan op te dragen en te laten verteren in de minne Gods: en hierin ontmoet hij God “met middel”. Dit “middel” is de gave der smakende wijsheid, die de grond en oorsprong van elke deugdbeoefening is, en die elk goed mens naar de maat van zijn liefde, aanzet en beweegt; zij is het, die de innige mens somtijds fel aanroert en ontvonkt in liefde,

 

(( Hadewijch zegt; Toch heb ik om de liefdesgenegenheid al mijn krachten uitgeput, ik weet niet waarop ik nog kan leven, zij weet wel wat ik bedoel. Want ik heb mijne zelve zo opgeleeft dat ik niets meer heb, dan wat zij geeft, en al geeft zij mij een kleinigheid, de honger zal blijven. Want ik wil het all, het totale. Dit is die andere werkelijkheid, afwegende; de meester zegt: Deze weise is nuttiger en eerlijker dan de eerste, het kan er komen omdat het er al  is.

 

Want niemand kan vanzelf in dat rustpunt komen. Als niet van te voren op verlangende wijze wordt bemint. Die moet oefenend vooraf gaand beleeft worden. Moge niet behouden, wat door liefde is verkregen. Men moet ledig zijn, om liefde toegang te verlenen, iemand die zichzelve kan beheersen, kan minne plegen, in actieve en verlangende liefde, wanner de zoekende mens troost ontvangt door wat hij ontvangt, troost vindt in het aangereikte, niet blijven hangen in het wachten opdat het je aangeboden wordt (transformeren).

Maria Fasalis: overvormen, gedaante verandering, in de tijd gaan wonen door de bestaansvorm heen.

Dat er vragen bestaan of Ruusbroec aangeklaagd is in verband met ketterij of pantheïsme, het zijn momenten in de geschiedenis, is terecht gekomen door corrector (iemand die corrigeert) Ruusbroec is niet veroordeelt.

Eerst als kapelaan, later als Pastoor begreep Jan van Ruusbroec dat de mensen zoekende waren, pastorale gedraagdheid heeft hij stelling genomen. In hoeverre is hij beïnvloed door de Griekse Vaders, bronnen door patristiek erfgoed? Hij was geen theoloog, kende een beetje Latijn, gevormd tot priesterschap, wel een praktische filosoof, was ervaringsdeskundige ))

 

b2244 uit de twee wijzen, dat God onophoudelijk op ons inwerkt.

b2247 eist van ons in een eenheid werkzaam te blijven.

b2258  als gods licht inschijnt leert de geest ons vanuit de dagelijkse realiteit, de deugden als een gave.

b2260  gherenen = aangeraakt, en daardoor ontvonkt in die uren van de liefdesminne, dynamiek van de minne maakt hongerig en dorstig in het begeren, verlangen, ontstaan er de visioenen tot pelgrimage.

b2268/b2290 Troost vrede, vertrouwen, vreugde, geestelijke waarden die ons worden getoond in Gods gelijkheid, vormen tot ‘goede mensen’ gesticht in de Geest van lijdzaamheid en verlangen. Hij gaat uit tot allen, wezenlijkheid voor alle creatuere. De mens als dubbele spiegel, die mens is veranderbaar oefent door het uitgaan van de zintuiglijkheid. Via de zintuigen ontvangen we lieflijke beelden. Dan zij al die gebreken als druppels in een zee.

 

 

 

blz. 232 HET SCHOUWENDE LEVEN

 

c1/c14 Die innighe minnere gods die gode besit in ghebrukelijcker rasten, ende hem selven in toevoeghender werkelijcker minnen, ende al sijn leven in doechden met gherechticheiden, overmids deze drie poente ende die verborghene oppenbaringhe gods, soe comt die innighe mensche in een godscouwende leven; ja die minnere die innich ende gherecht es, dien god ute sire vriheit verkiesen ende verheffen wilt tot eenen overweselijcken scouwene in godlijcken lichte ende na die wise gods. Dit scouwen sedt ons in puerheit ende in luterheit boven alle onse verstaen, want het es eene sonderlinghe chierheit ende eene hemelsche crone ende daer toe een eewich loen alre doechde ende alle levens. .. Ende hier toe en mach niemen comen overmids const ochte subtijlheit, noch met gheenre oefeninghen; maer die god in sinen gheeste, vereenighen wilt ende met hem selven verclaren, hi mach gode bescouwen ende niemen meer.

 

c1/c14 Wanneer de vurige minnaar Gods, God in genietende rust ervaart, en zichzelf in toegewijde, daadwerkelijke minne, en heel zijn leven in deugden en gerechtigheid bezit, komt hij/zij, dankzij de drie punten, en de verborgen openbaring van God; in een God/schouwend leven, tenminste; die innige en gerechte minnaar, die God uit vrije beschikking verkiezen en verheffen willen tot een overwezenlijk (boven het denken uit) schouwen in een Goddelijk licht en naar de wijze van God zelf. Dit schouwen plaatst ons in een puurheid en louterheid boven al ons verstaan uit, want het is een uitzonderlijk edelsieraad, een hemelse krans en daarbij een eeuwige beloning van alle deugden en van heel het leven. Hiertoe kan niemand door geleerdheid of scherpzinnigheid van verstand noch met welke inoefening ook komen: maar alleen hij/zij, die God in zijn/haar geest met zich verenigen en met Zichzelf verlichten wil: hij/zij alleen kan God schouwen en niemand anders.

 

God zonder middel aanschouwen:

 

c53/c70 Sal nu de gheest gode met gode bescouwen zonder middel in desen godlijcken lichte, daer toe behoren van node den mensce drie dinghe. …

Dat eerste es dat hi moet wel sijn gheordent van buyten in allen duechden, ende van binnen onghehindert ende alsoe ledich alre uutwindigher werke, rechte ochte hi niet en wrachte. Want es hi van binnen onledich met eenighen werke der dochet, soe es hi verbeelt. Alsoe langhe als dat in hem duert, soe en mach hi niet scouwen.

Dat tweede male, hi moet van binnen gode aenhangen met toevoechender meyninghen ende minnen, rechte als een ontsteken gloeyende vier dat nummermeer gheblust en mach werden. Inder tijt dat hi sijns selfs alsoe ghevoelt, soe mach hi scouwen.

Ten derde male, hi moet hem selven verloren hebben in een onwise ende in een duysternisse daer alle scouwende menschen ghebrukelijcke in verdoelt sijn, ende hem selven nemmermeer creatuerlijcker wijs en connen vinden. … Inden afgront deser duysternissen, daer de minnende gheest sijns selfs in ghestorven es, daer beghint die oppenbaringhe gods ende dat eewige leven. Want in dier duysternissen schijnt ende werdet gheboren een onbegripelijc licht, dat es de sone gods, daermen in scouwet eewich leven.

 

c53/c70 Wil nu de geest God (de geest Gods door mensen ervaren) met God zonder middel in dit Goddelijk Licht schouwen, dan zijn hem/haar hiertoe drie dingen noodzakelijk:

            Vooreerst deze mens uitwendig wel geordend zijn in alle deugden en inwendig door niets gehinderd, en toch zo ledig van alle uitwendige (natuurlijke acts) werken, net alsof hij er geen verrichte. Want is hij/zij inwendig bezig en begaan met enige deugdakt (goede werken), dan is hij/zij ‘verbeeld’ en afgeleid. Zoalang als dit duurt kan hij/zij niet schouwen.

            Ten tweede; hij/zij moet inwendig God aanhangen met verenigde mening (naar binnen gekeert) en minne als een gloeiend vuur, dat nimmermeer geblust kan worden. Wanneer hij zich aldus gevoelt, dan is het hem mogelijk te schouwen.

            Ten derde: hij moet zichzelf verloren hebben in een ‘onwijze’ en in een duisternis (boven het fysieke uitgaande, metafijsisch), waarin alle schouwende mensen genietend verdolen en zichzelf nooit meer op louter schepselijke wijze kunnen terugvinden. In de afgrond van deze duisternis  (goddelijk licht), waar de minnende geest aan zichzelf gestorven is, daar begint de openbaring Gods en het eeuwige leven. Want in die duisternis schijnt en wordt geboren een onbegrijpelijk licht, dat is: “de Zoon Gods”, waarin men eeuwig leven schouwt, en in Licht wordt men ziende.

 

c60  …Ten tweede male, hi moet van binnen gode aenhangen met toevoechender meyninghen ende minnen,

 

c60 Ten tweede: hij moet inwendig God aanhangen met verenigde mening en minne als een gloeiend vuur …

 

c64/c67  Ten derden male, hi moet hem selven verloren hebben in een onwise ende in een duysternisse daer alle scouwende menschen ghebrukelijcke in verdoelt sijn, ende hem selven nemmermeer creatuerlijcker wijs en connen vinden. …

 

c64/67 Ten derde hij moet zichzelf verloren hebben in een ‘onwijze’ en in een duisternis, waarin alle schouwende mensen genietend verdolen zichzelf nooit meer op louter schepsellijken wijze kunnen terugvinden. ….

 

c67/c70  Inden afgront deser duysternissen, daer de minnende gheest sijns selfs in ghestorven is, daer beghint die oppenbaringhe gods ende dat eewige leven. Want in dier duysternissen schijnt ende werdet gheboren een ombegripelijc licht, dat es de sone gods, daermen in scouwet eewich leven.

 

C67/c70 In de afgrond van deze duisternis, waar de minnende geest aan zichzelf gestorven is, daar begint de openbaring Gods en het eeuwige leven.  Want in die duisternis schijnt en wordt geboren een onbegrijpelijk licht, dat is: de Zoon Gods, waarin men eeuwig leven schouwt, en in dit licht wordt men ziende. (( daar begint het eeuwige leven, is het ontzonken zijn aan de aardse beslommeringen, de mystieke versterving. ))

 

 

 

Uitleg van woorden:

 

Anderheid = anderheid is niet hetzelfde als anders zijn dan de ander; anderheid verwijst naar het begrip dat de ander, de ‘ander’ is, in de zin dat de mens van God is (of wel de ‘ander’ waarmee God wordt aangeduidt), doch nooit hetzelfde als God kan worden.

Overmids = God buigt zich naar ons, nijgt zich naar ons.

Overbeelden of transformare = hier wordt de mens ‘overbeeld’ of opgenomen in het leven van Gods afgrondelijke liefde.

Ontbeelden = voorstelling of beeld dat we van God kunnen hebben, kan een hindernis zijn voor het begrijpen, het kan als een scherm tussen de mens en het ‘onnoembare’ staan. Ontbeelden wil de voorstellingen overbodig maken.

Overvorming = omvorming van de mens door God, de mens kan dit niet zelf bewerken, maar wel ondergaan.

Orewaet =

Onwijze = zichzelf verliezen.

Vernieten = gefascineerd raken voor Gods onvoorwaardelijke liefde, waardoor de mens zichzelf als het ware vergeet of leegraakt.

Zonder middel = zonder verstand en rede.

Liefde=respect. Minne=eenheid.  Karitate=werkzamekracht ofwel caritas/goddelijke minne, Siet=zien.

Claritas of klaarheid = het verwijst naar licht en helderheid, en het staat voor de glorie en heerlijk van Gods trinitaire liefde, zichtbaar in de gedaante van de verrezen Christus.

Eenheid van geest door verdieping = Maakt Eenheid van hart in verband met; A=lage zintuigen B=Hoge vermogens van geest; verstand, geheugen en de wil.

Ghemeyne goet = Gods voorkomende genade voor allen, goede en kwaden.

De ghemeyne mensch = duidt aan het gemeenschappelijke tussen God en de mens (door contemplatie, intieme gemeenschap van God en mens), het van binnen gemeenschappelijke in en door naastenliefde.

Raste = verkregen rust.

Innig of innigheid = wesen of wisseloos innerlijke aanwezigheid, aandacht, gedachten en verlangens vloeien samen tot een inwendige dynamiek met God.

Wesen, wezen of wezenlijke = het gaat hier niet om het essentiele, maar het diepste innerlijk eigen, dat in contact staat met de bron van ons bestaan, de ziel, los van het wereldse.

Wijze, wijzeloos of wisseloos = waarachtige diepste vorm van contemplatie.

De voorkomende genade = komt van God en raakt de mens van binnen en van buiten, en betreft stichtende zaken die een mens ten voordele zijn.

De verdienende Genade = de vrijwillige toewijding, naar eigen keuze, van de mens naar God.

Conziencien = zuivering van geweten.

Venit = betekenis van het verleden, heden, en de toekomstige tijd.

 

Hoofse liefde is een verschijnsel dat ontstond in de middeleeuwen. Het behelsde de bewondering van een onbereikbaar (vaak gehuwde vrouw) iemand. Meestal ging het om een platonische relatie, een relatie waarin geen seksuele handelingen of fysieke begeerte aan te pas komt. De passie die meespeelde werd uitgedrukt via proza of dichtkunst of het beschrijven van de pijn, de hartstocht, waarin het onmogelijk bereikbare (de ontmoeting) werd uitgedrukt.

 

Loet Swart en Rob Faesen over Ruusbroec

 

 

Tmeegvds.

Anthoon Budel

Dieren/Veluwezoom

21-08-2007