vorige pagina

        

Lofzang 144

"LOFZANG OP DE UNIVERSELE INZICHTEN VAN TEILHARD DE CHARDIN”

 

1. Zijn inzichten, toen in de jaren 1920, waren als gekoppeld aan een toekomstige wetenschap. En toch bleef hij priester, antropoloog, filosoof en een waarachtig mens. Zijn verhalen worden hier vertaald als een loflied op zijn visie en ervaringen. Als een herkenning in een verlangen om steeds meer te weten en te verklaren, als mens, als priester, als wetenschapper, die het leven liefhad vanuit een religieuze roeping. Vanuit zijn menszijn en vanuit een wetenschappelijke gedrevenheid.

 2. Zijn aanhoudende verlangen één te worden met Christus, deed hem visionair worden. Zoals; toen hij in een kerk voor het schilderij van Christus stond. Als hij voor het gelaat van Christus staat, en aandachtig de afbeelding in zich opneemt, ziet hij als in een schok van herkenning, als het ware gedragen door de macht van zijn geloof in Christus, ziet hij op een gegeven moment het gelaat van Christus in beweging komen, het gelaat ziet hij uitdijen als in verschillende vormen van schoonheid, als doorheen de onmetelijkheid van ons bestaan.

 3. Ik hield mij sterk bezig met de ontstaansontwikkelingen van ons bestaan, zegt hij dan. En eigenlijk kon hij niet precies zeggen hoe het begon, want het gelaat had al een zekere ‘intensiteit’ gekregen, toen hij er zich van bewust werd. Toen hij die veelheid aan specifieke vormen gewaar werd, kwamen ze hem duidelijk begrensd voor. Maar na een zekere tijd van verhoogde aandacht, begonnen de tooi van Christus, de plooien van zijn gewaad en de straling van zijn haar, en de bloei van zijn vlees, in opperste concentratie in elkaar over te vloeien. Je zou kunnen zeggen dat de ruimte waarin zijn gelaat was uitgebeeld, tot een trillend oppervlak samensmolt.

 4. Het was alsof deze ‘transformatie’ vanuit de rand van het portret begonnen was en zich op het gehele oppervlak van het schilderij naar alle kanten uitstrekte. En de trillende atmosfeer die eerst een enge ruimte om hem heen was, begon zich nu, tot in een oneindigheid uit te stralen. Er liepen fosforescerende sporen doorheen die gedurende haar uitzaaiingen, buitenste sferen van materie verrieden. Alsof zij zenuwstrengen van bloedbanen aftekenden van individuele intensiteit. Heel het Universum trilde en toch, als hij de onderscheidene voorwerpen trachtte te bekijken, zag hij ze steeds duidelijker afgetekend in onaangetaste individualiteit. Heel deze beweging scheen uit te gaan van Christus zelf, vooral vanuit zijn hart.

 5. Terwijl hij die zenuwstrengen tot aan haar bron wilde volgen en het ritme ervan poogde te betrappen, keerde zijn aandacht terug naar het totale beeld van het schilderij en zag dat het visioen snel naar een climax steeg. Tegelijkertijd realiseerde hij zich dat de stof van Christus gewaad, een ‘bloeiende’ stof, dat die niet zoals gebruikelijk met een herkenbare draad geweven was.

 Maar die bloeiende stof, had zich vanuit het diepst van haar substantie, spontaan geweven als een wonderbaar helder vlas. En die steken zoals hij ze meende te zien, die liepen eindeloos in elkaar door, harmonieus in elkaar overvloeiend, als in een natuurlijk dessin, dat het totale beeld tot in het diepst van haar wezen beïnvloedde.

 6. Het is alsof hij in een zeer korte tijd, een blik mocht werpen op het geheel van alle kosmische energieën, wonderbaarlijk weergegeven in het verheerlijkte gelaat van Christus. Van de meester die hem al decennia lang beïnvloedde. ‘Zijn’ majesteitelijke schoonheid en onweerstaanbare aantrekkelijkheid, raadde hij meer dan dat hij tot nu toe had kunnen waarnemen. Telkens als hij zich concentreerde op de ‘bloeiende’ stof van het gewaad op het schilderij, trachtte hij er in door te dringen door het floers van lagere schoonheden heen en toen merkte hij, dat het nog veel meer voor hem verborgen hield. Steeds rezen er ‘fragmentarische’ schoonheden voor hem op, die de ware schoonheid versluierde en hem er steeds meer naar deden verlangen.

 7. Heel het gelaat van Christus straalde op deze wijze, en het middelpunt van deze straling lag verborgen in de ogen van het getransfigureerde portret. Terwijl hij zich inspande om die iriserende tinten, dat alles bekoort wat leeft, probeerde vast te houden, veranderde deze stralende vloed, van eenvoudig vuur, in een onuitputtelijke veelvuldigheid, waarin elk mensenhart zich gaarne zou warmen en spiegelen.

 8. Deze ogen, eerst zo zacht en teder, dat hij even dacht dat zijn moeder voor hem stond, werden even later zo hartstochtelijk en dwingend, zoals die van een vrouw kunnen zijn. Maar tegelijkertijd van een overweldigende zuiverheid, met een ‘gebiedende’ macht. Dat het hem onmogelijk werd ervan weg te dwalen. Om even later vervuld te geraken van een mannelijke majesteit, en tegelijkertijd van een hooghartigheid, dat verrukkelijk was te ondergaan.

 9. Terwijl zijn blik met vurige kracht, zich in de oogappels van het Christus gelaat drong, zag hij in diezelfde ogen iets opstijgen als van een wolk, die de ‘verscheidenheid’ dat het in zich bevatte, weer verdoezelde en vervaagde. En deze laatste uitdrukking, dat alles overheerste en alles samenvatte, kon hij nog niet ontcijferen! 

En dat is wat Teilhard de Chardin altijd heeft bezig gehouden, en wat hem deed zeggen:

 Voor hen die de wereld liefhebben …

 1. Ieder priester heeft, doordat hij priester is, zijn leven aan een werk van universele zaligheid gewijd. Indien hij zich zijn waardigheid bewust is, zal hij niet meer voor zichzelf leven, maar voor de wereld, naar het voorbeeld van ‘Hem’ wiens gezalfde vertegenwoordiger hij is.

 2. Omdat ik priester ben, wil ik voortaan, naar mate van mijn krachten; de eerste zijn die zich bewust wordt van ‘dat’ wat de wereld bemind, nastreeft en lijdt. De eerste zijn die zoekt, die meevoelt, die zwoegt; die zich openstelt en zich opoffert – voor een bredere inzichtelijker menselijkheid - vanuit een ‘edeler geaardheid’ dan welke dienaar van de wereld ook …

 

3. En, ik wil mij tegelijkertijd door het opvolgen der evangelische raden en door zelfverloochening al het hemelse vuur toe/eigenen dat in de drievoudige begeerten van dit leven vervat is; leven in kuisheid, leven in armoede, leven in gehoorzaamheid aan de macht

van het liefdesgoud,

en aan de onafhankelijkheid

die erin besloten ligt,

het leven leren heiligen.

 

4. Is er ooit een mensheid geweest mijn God, die in haar bloed meer gelijkenis had met haar slachtoffers, in haar beroering geschikter was voor scheppende transformaties? De ontketening van haar krachten, rijker voor ‘heiliging’ in vatbare energie … waarin de ‘vertwijfeling’ haar nader kan brengen tot de allerhoogste communie?

 

5. O priesters! … Nimmer zijt ge zozeer priesters geweest als thans, opgenomen en overstroomd als ge zijt door de pijn en het bloed van generaties, nooit zo actief, nooit zo rechtstreeks in de lijn van uw roeping werkzaam …

 

6. Heer, ik voel me zo zwak dat ik U niet durf vragen aan deze zaligspreking te mogen deelhebben. Maar; ‘ik zie’ haar duidelijk en ik zal haar verkondigen: Zalig degenen onder ons die, in deze beslissende dagen van schepping en verlossing, dat zij uitverkorenen zijn tot deze hoogste daad …

 

De logische bekroning van hun priesterschap:

de “communie tot in de dood toe, mét Christus …”

 

Pierre; In ‘Hem’ leven wij.

 

(Geschreven in de jaren dat hij legeraalmoezenier was, tijdens de eerste wereldoorlog. Anth)

 

(Noot van de Franse redactie; uit, het Goddelijk Milieu van Pierre Teilhard de Chardin. (1962 Het Spectrum).

In een geschrift, niet zozeer voor Le Milieu Divin, bestemd voor de bewogenen (van binnen en van buiten) had Pater Teilhard in een gloed van meditatie, vrijelijk te kennen gegeven hoeveel belang hij aan het priesterschap en de religieuze roeping hechtte, aan de evangelische raden en de verlossende dood, getuige het bovenstaande uittreksel.