Ga terug naar 2. Het Heilig Sacrament

DE STRIJD IN AVOCOURT:

 

         Mijn vriend die zag dat ik gespannen bleef wachten, vervolgde:

… de laatste geschiedenis die ik wil vertellen, gaat over een ervaring die ik zeer onlangs heb doorgemaakt. U zult zien dat het ditmaal niet meer een visioen betreft, maar meer een algemene indruk, waardoor ik in heel mijn wezen werd en nog ben getroffen.

 

         Luistert u maar :

 

In die tijd lag mijn regiment in de gevechtslinie op de hoogvlakte van Avocourt. De periode van de duitse aanvallen op Verdun was nog niet afgelopen en aan deze kant van de Maas bleef de strijd fel. Zoals veel priesters tijdens een veldslag doen, droeg ik de heilige voorwerpen bij mij in een kleine pixis in de grote van een zakhorloge. Op  en ochtend toen het bijna volkomen rustig in de loopgraven was, trok ik mij in mijn schuilplaats terug. Het was zeer natuurlijk dat mijn gedachten zich daar, in een soort meditatie, richtten de schat die ik bij mij droeg en die nauwelijks van mijn borst gescheiden was door een dun omhulsel van verguld zilver. Reeds dikwijls had deze Goddelijke aanwezigheid mij verheugd en versterkt.

 

Ditmaal kwam er een nieuw gevoel in mij op dat weldra iedere vorm van bespiegeling en aanbidding overheerste. Ik besefte eensklaps hoe buitengewoon en hoe teleurstellend het was, de rijkdom der wereld en de bron van het leven zo dicht bij me te hebben, zonder ze innerlijk te bezitten, zonder in staat te zijn erin door te dringen, noch ze in zich op te nemen. Hoe kon Christus tegelijkertijd zo dichtbij en zo ver van mijn hart zijn, zozeer verenigd met mijn lichaam en zo ver van mijn ziel?

 

Ik had het gevoel dat een ontastbare, onoverwinnelijke slagboom mij scheidde van Hem, die ik toch niet nauwer kon aanraken, aangezien ik Hem in mijn handen hield … Het hinderde mij, dat ik mijn geluk in een verzegeld omhulsel hield. Mijn positie deed me denken aan die van een bij, die om een met nectar gevulde, maar zorgvuldig afgesloten vaas zoemt. En ik drukte de pyxis nerveus tegen mij aan, alsof deze instinctieve handeling Christus iets dieper in mij had kunnen doen binnengaan.

 

Tenslotte hield ik het niet langer uit. Het uur was trouwens gekomen waarop ik, in de rust, gewoon was te celebreren. Ik opende de pyxis en gaf mijzelf de communie. Het kwam mij echter voor dat, diep in mijn binnenste, het brood dat ik zojuist gegeten had, ofschoon het vlees van mijn vlees geworden was, nog buiten mij was … Ik riep nu heel mijn vermogen tot inkeer te hulp. Ik concentreerde de toenemende stilte en de groeiende liefde van mijn innerlijk op het Goddelijke deeltje. Ik maakte mij grenzeloos nederig, zo onderworpen en handelbaar als een kind, teneinde in geen enkel opzicht tegen de geringste wensen van de goddelijke Gast in te gaan en mij van Hem onderscheidbaar te maken, dermate dat ik, door mijn gehoorzaamheid, één zou worden met de leden van het lichaam dat zo volkomen door zijn ziel werd geleid. Ik zuiverde zonder ophouden mijn hart om mijn innerlijk voortdurend doorschijnender te maken voor het licht dat in mij huisvestte.

 

Vergeefse en gezegende poging1

De hostie was nog steeds vóór mij uit, steeds verder verwijderd in de concentratie en de ontluiking van mijn begeerten, steeds verder verwijderd in de ontvankelijkheid van het wezen voor goddelijke invloeden, steeds verder verwijderd in de doorzichtige sfeer van mijn gemoedsbewegingen … Door mijn inkeer en door de voortdurende zuivering van mijn wezen drong ik steeds dieper in haar door, zoals een steen in afgrond rolt zonder ooit de bodem te bereiken. Hoe klein de hostie ook was, ik ging er in verloren zonder dat ik haar kon vatten of ontmoetten. Haar centrum vluchtte voor mij uit terwijl het mij aantrok! Daar ik de diepte van de hostie niet kon uitputten, dacht ik er over althans heel haar oppervlakte te omvatten. Was ze immers niet heel effen en heel klein? Ik poogde haar dus van buitenaf te ontmoeten, haar omtrekken nauwkeuriger te omsluiten … Er wachtte mij een nieuwe onenigheid dat mijn hoop vereidelde.

 

Toen ik het heilige deeltje zo innig met mijn liefde wilde omhullen en het vasthield zonder het kontact met ook maar slechts één atoom ervan te verliezen, leidde mijn inspanning ertoe dat het aan een eindeloos differentiatie- en complicatie proces onderworpen werd. Telkens wanneer ik het dacht te omklemmen, was het niet de hostie die ik vasthield, maar een van de duizenden wezenlijkheden waaruit ons leven wordt opgebouwd; een gevoel van lijden, van vreugde, een taak, een broeder die men beminnen of troosten moet …

 

Aldus, ten gevolge van een wonderbaarlijke vervanging, ontweek de hostie mij door middel van haar oppervlak en liet mij worstelen met heel het Universum, dat zich had hersteld, uit zijn eigen verschijningsvormen opgebouwd…. Ik wil niet stil staan bij het gevoel van geestdrift dat in mij gewekt werd door deze openbaring van het universum dat als een luisterrijke prooi tussen mij en Christus werd gesteld.

 

Om terug te komen op die speciale gewaarwording van ‘exterioriteit’ (buiten het gebied gaande) die het visioen had ingeleid, wil ik u slechts zeggen dat ik nu begreep welke onzichtbare slagboom zich tussen de pyxis en mij uitstrekte. Ik was van de hostie die ik tussen mijn vingers hield, gescheiden door heel de dichtheid en de oppervlakte van de jaren, die ik nog moet leven en vergoddelijken.

Hier aarzelde mijn vriend even; en toen voegde hij er nog aan toe:

 

Ik weet niet waarom, maar ik heb sinds enige tijd, wanneer ik de hostie vasthoud, de indruk dat er tussen haar en mij, niet meer is, dan een nauwelijks gevormd vlies … Ik was, vervolgde hij, van nature altijd al “pantheïstisch” geweest (6). Ik had een onoverwinnelijke, aangeboren neiging voor het pantheïsme, maar zonder mij er vrijelijk aan te durven overgeven, want ik kon het niet verzoenen met mijn geloof. Sedert deze verschillende (en nog andere) ervaringen mag ik zeggen dat ik een onuitputtelijke belangstelling voor mijn bestaan en onvernietigbare vrede heb gevonden.  

 

Ik leef en denk in het hart van één uniek element, dat middelpunt en deel van alle, persoonlijke liefde en kosmische macht is. Om het te bereiken moet ik me er mee versmelten, maak ik deel uit van heel het universum voor mij, met zijn nobele strijd, zijn hartstochtelijke zoeken, zijn myriaden zielen die vervolmaakt en genezen moeten worden.

 

Ik mag en moet mij midden in het menselijke streven werpen, zonder op adem te komen, hoe meer ik er aan deel neem, hoe meer ik me inwerk op heel de oppervlakte van de werkelijkheid, des te meer zal ik Christus bereiken en mij tegen Hem aandrukken.

 

         God, en het eeuwige Zijn in Zichzelf, is; zou men kunnen zeggen, zich overal aan het vormen voor “ons”. En God is ook het hart van “alles”, zozeer dat het grote toneel van het universum ten onder kan gaan of verdorren, of mij door de dood worden ontnomen, zonder dat mijn vreugde afneemt. Indien het ‘stof‘ dat door een stralenkrans van energie en glorie is bezield, zou worden verstrooid, dan zou toch de substantiële werkelijkheid, waarvan iedere volmaaktheid, de onbederfelijke inhoud en eigendom is, intact blijven. De stralen zouden zich terugtrekken naar hun bron en daar zou ik ze nog alle omarmd houden.

 

Vandaar dat zelfs deze oorlog mij niet ontsteld.

        

         Over enige dagen zullen wij in de strijd worden geworpen, om Douaumont te heroveren … een grootse … bijna fantastische onderneming, die een definitieve vooruitgang van de wereld in de richting van de bevrijding der zielen zal betekenen en symboliseren. Ik zeg u dat ik mij religieus gestemd in deze onderneming begeef, met heel mijn ziel, gestuwd door één grote drang waarin ik niet bij machte ben te onderscheiden, waar de menselijke hartstocht eindigt en de aanbidding begint.

 

         … En mocht ik van ginds niet terugkeren, dan zou ik willen dat mijn lichaam daar bleef, verenigd met de klei der vestingwerken, als een leven cement(menselijke elementen) dat door God tussen de stenen van de Nieuwe Stad is geworpen.

 

Aldus sprak, op een avond in oktober, mijn zeer beminde vriend … hij, wiens ziel instinctief met het éne leven der dingen communiceerde en wiens lichaam nu, zoals hij gewenst heeft, ergens in de woeste grond rondom Thiaumont (7) rust.

 

Geschreven vóór de strijd bij Douaumont (Nant-le-Grand. 14 oktober 1916.

 

6. Een zeer werkelijk ‘pantheïsme’, in de etymologische zin van het woord wil dat zeggen volgens een uitdrukking van Paulus; God alles in allen. Maar een gewettigd pantheïsme: want indien de christenen tenslotte inderdaad nog slechts èèn met God zijn, deze staat niet wordt verkregen door indentificatie (God die alles wordt) maar door de differentiërende en communicerende werking van de liefde (God alles in allen), hetgeen werkelijk orthodox is (N.v.d.S).

 

7. Thiaumont, in de buurt van Douaumont gelegen hoeve (N.v.d.U.) 

 

Geschreven vóór de strijd bij Douaumont

Douaumont – Verdun – Frankrijk

Nant_le_Grand 14 Oktober 1916

Pierre Teilhard de Chardin

Uit: Loflied.